afb.
Bij het te Huybergen bewaarde edelsmeedwerk, dat, voor zover het materiaal van voor 1630 betreft, afkomstig is van klooster Baseldonck te 's-Hertogenbosch, bevindt zich een zilveren wierookvat dat opvalt door de hoge kwaliteit van ontwerp en uitvoering. Dit wierookvat, ook vermeld in de overdracht van het zilverwerk van de Bossche Wilhelmieten aan hun confraters te Huybergen in 1655,1 zal nog voor het midden van de zestiende eeuw zijn ontstaan. Het is geheel in een renaissancistische vormentaal gestalte gegeven, terwijl het basismodel nog traditioneel is. Typerend is dat in de opbouw van het wierookvat de horizontale lijnen sterk zijn benadrukt, in tegenstelling tot wat bij de gotische modellen gebeurde, die duidelijk verticaal zijn gericht. Voorts is kenmerkend voor de noordelijke renaissance dat slechts van weinig eenvoudige versieringsmotieven gebruik is gemaakt: gesloten en opengezaagde rechte knorren op een gearceerde ondergrond, profiellijsten en zogeheten bloklijsten. De opengezaagde knorren vormen een simpele aanpassing van het toegepaste versieringsmotief aan de functionaliteit van het voorwerp; het deksel van het wierookvat moet immers ruime doorgang bieden aan de geurende walm. De bovenste geleding van het deksel is daartoe als een soort tempietto opengewerkt, en in de gladde, ingetrokken, holle zone van het deksel zijn openingen gezaagd die overeenkomen met de uitsparingen in de knorren. De karakterloze afdekking van het deksel waaraan de centrale ketting is bevestigd, is een latere vervanging van een ongetwijfeld anders vormgegeven origineel dat door intensief gebruik van het wierookvat versleten zal zijn geweest. De kettinghouder is eveneens een latere aanvulling, aangepast aan de knorrenversiering van het wierookvat en misschien gebaseerd op de verloren originele kettinghouder. De kettingen zijn ook van later datum (mogelijk negentiende eeuw), maar de drie belvormige knopjes aan de uiteinden maken daarentegen weer een oudere indruk. Verrassend als decoratie aan dit wierookvat zijn de drie fluitspelertjes die telkens precies in het midden van de kettingen, tegen de onder- en bovenrand van de insnoering van het deksel, zijn gesoldeerd. De drie identieke, gegoten figuurtjes zijn ten halven lijve afgebeeld en komen te voorschijn uit een naar voren omgekrulde hoorn, een in de renaissance-ornamentiek veelvuldig toegepast motief. Tot slot vinden we een uitgesproken renaissancistische decoratie in de drie gegoten halve kandelaberzuilen die op de lijn van de kettingen, en dus verspringend ten opzichte van de fluitertjes, tegen het 'tempietto' zijn gesoldeerd. De kandelaberzuil komt in de Nederlanden weinig voor: nauwelijks of niet in de architectuur en slechts zelden in houtwerk of metaal; het gebruik lijkt zich bovendien te beperken tot het tweede kwart van de zestiende eeuw. Het wierookvat is ongemerkt. Het vertoont evenwel duidelijke stilistische overeenkomst met verschillende renaissancistische stukken edelsmeedwerk die te 's-Hertogenbosch in het tweede kwart van de zestiende eeuw zijn ontstaan, zoals de kelkvoet van Jan Willensem uit 1535/'36, de kokosnootbeker van Hans van Amsterdam uit 1533/'34, en in hun gegoten decoratieve elementen, de vier brodsies uit 1528/'29 (cat. 18).2
| 130 |
Noten | |
1. | Van de Walle 1980, p. 200. |
2. | 's-Hertogenbosch 1985, p. 162 cat. 14, 165-166 cat. 17, 168 cat. 21; Koldeweij 1985 Gotiek en renaissance, p. 131-138. |
A.M. Koldeweij, 'Gotiek en renaissance in het werk van Bossche edelsmeden' in: Antiek 3 (1985) 131-138
A.M. Koldeweij, In Buscoducis (1990) 130-131 (nr. 69)